donderdag 4 december 2014

Componeren tot het bittere einde: In te Domine speravi

Componisten gaan niet met pensioen.
Ze schrijven muziek tot ze er het loodje bij neerleggen.
En in hun laatste dagen bezitten ze, theoretisch en een zonderling niet te na gesproken, hun grootste compositorische maturiteit. 

De Toverfluit en het Requiem van Mozart zijn daar typevoorbeelden van. Mozart stierf jammer genoeg heel jong, we kunnen ons nauwelijks inbeelden welke schitterende dingen hij ons zou hebben nagelaten indien hij nog eens 35 jaar had geleefd.
Als ik in de Fnac rondloop, die zeldzame keer dat een plattelander in de grote stad komt, ga ik gericht op zoek naar cd's met de laatste werken van de grootmeesters. De strijkkwartetten van Beethoven, uit 1825 en 1826, bijvoorbeeld: ze zijn werkelijk verbluffend. Bij Bach denk ik dan meteen aan Das musikalischen Opfer of zijn H-moll Messe.

Sinds mijn studietijd durf ik me in mijn vrije tijd al eens bezighouden met de muziek van de Luikenaar Jean-Noël Hamal (1709-1778). Hoewel hij als kapelmeester aan de Sint-Lambertuskathedraal al in 1770 officieus werd vervangen door zijn neef Henri, bleef hij componeren en concerten organiseren. Heel wat religieuze muziek schreef hij nog, maar ook een pak wereldrijke(re)* cantates. Tot het bittere einde. Zelfs in zijn laatste levensjaar, toen hij - aldus de chroniqueurs - 'deels verlamd was geraakt als gevolg van een te sedentair leven.' 


Hilarion-Noël de Villenfagne verwoordde het op 25 februari 1782, slechts enkele jaren na Hamals dood, tijdens een lezing in Luik als volgt: 'Quoique Jean-Noël Hamal put alors se livrer entièrement au repos, il ne cessa pas cependant de s' adonner au travail de la composition. Sa fécondité naturelle le lui rendait facile et le goût de son art, fortifié en lui par des succès et l'exercice, le suivit jusqu'au tombeau.' (De Villenfagne, Mélanges de littérature et d'histoire, Liège, 1788)


Het lijkt erop dat de Villenfagne enigszins overdrijft uit retorische overwegingen, maar  misschien moeten we zijn woorden wel letterlijk nemen. De Dictionnaire universel, historique, critique et bibliographique (Paris, 1810) schrijft het volgende: 'Ses (J.-N. Hamal, gva) oratoires de Judith et de Jonathan et le psaume In te Domine speravi, qu'il mit en musique peu de jours avant sa mort, doivent être placées parmi ses meilleures compositions.' 


Naar dat werk, dat In te Domine speravi, ben ik vorige week in de bibliotheek van het Luikse conservatorium, waar het overgrote deel van Hamals manuscripten worden bewaard, op zoek gegaan. Enkel de afzonderlijke partijen zijn bewaard gebleven, een partituur is er niet meer. De partijen zijn deels autografen, deels afschriften door kopiïsten. Daar waar Monique De Smet in haar standaardwerk over de componist nog enige reserve aan de dag legt, denk ik dat we met vrij grote stelligheid mogen beweren dat het werk wel degelijk van de hand van Jean-Noël Hamal is. De stijl is volstrekt Hamaliaans, de correcties die hij zelf nog aanbracht op de kopieën die door anderen werden verwezenlijkt, wijzen ook in deze richting. Het driedelige werk is geschreven voor koor (S, A,T, B), alt solo, eerste en tweede violen en basso continuo, vertoont weinig lacunes en zal vrij eenvoudig te reconstrueren zijn. Ik hoop er zo snel mogelijk, digitaal, een bruikbare partituur en speelbare partijen van klaar te hebben.

Nog dit: de keuze van de tekst is opmerkelijk. Hij koos voor de psalm In te Domine speravi. Die psalm krijgt in de Willibrord-vertaling van de bijbel de titel Wijs mij niet af op mijn oude dag mee. Het lijkt, al is het niet eenvoudig om in het 18de-eeuwse en door en door religieuze hoofd van Hamal te kijken, de roep van de oude kanunnik, die het einde dichterbij voelt komen, en zijn toevlucht zoekt bij het opperwezen.

Is dit zijn geestelijk én compositorisch testament ? Het heeft er alle schijn van.

*Wereldlijkheid is in een prinsbisdom uiteraard relatief. Maar, tegelijk gedroeg de geestelijkheid zich heel aards: feestjes, gekleed naar de laatste mode,... Ik heb het er later misschien eens over.