(Interview door Filip Anthuenis en mezelf, eerder verschenen in het boek 'Verdienstelijk Lokeren' (2011). De foto werd genomen door Freddy Meert)
Zeggen dat Marcel Pieters een wandelende encyclopedie is, is een open
deur intrappen. De man rijgt de Lokerse verhalen en wetenswaardigheden aan
elkaar. Marcel – heemkundige, auteur van het Lokers dialectwoordenboek,
stadsgids, huisvader en zoveel meer – is een rasverteller. Eens op dreef houdt
niets of niemand hem tegen. Als we bij Marcel en zijn
vrouw aan de eettafel in de woonkamer aanhalen dat Marcel in de schaduw woont
van de befaamde beuk waarvoor enkele jaren geleden een actiegroep werd
opgericht, steekt hij van wal. De toon is gezet.
Marcel Pieters: Daar
is toen veel om te doen geweest.* Weet jij nog dat daar voordien, op de plek
van die boom, een café stond, ’t Rozenhof ? Gerard Van Langenhove baatte dat
uit. Gerard was de privéchauffeur van Marcel Cock. Marcel reed hier in Lokeren
rond, en daar keken we destijds enorm naar op: hij had een nummerplaat van
Monaco. Stel je voor: een nummerplaat van Monaco!
Sinds
wanneer woon je hier in de Beukenlaan, Marcel ?
Sinds 1967,
maar de wijk is ouder. Begin jaren ’50 werd hij aangelegd, er woonden
aanvankelijk heel wat douaniers. De
‘Vliegende Brigade’ streek rond die periode neer in Lokeren, versterkt met
‘gendarmes’, zij kregen voorrang bij het toewijzen van een huis. In onze
streken werd gewaaldig veel
gesmokkeld toen. Dat ging er hard aan toe: de douane legde versperringen aan
met kettingen. Maar de smokkelaars zelf waren ook goed uitgerust, met zware
personenwagens waaruit ze kraaienpoten gooiden. Daar reden de douaniers
uiteraard plat op. Later zijn wij er gaan wonen.
En jouw ouderlijk
huis, waar stond dat ?
Op (H)Ollaëre (Hillare), niet zo ver
van ’t Karlapperken. Nen echte Lokereire zegt ‘(H)ollaëre’, hé !
Daar woonden we - mijn moeder was een
kleermaakster en mijn vader een boerenzoon - in dat dreefje naast ere-schepen Jeanne
Ernalsteen. Het eerste huis van de drie was het onze.
(Filip): Heel toevallig,
maar ik woonde als jonge kerel op de
Karlapper, en ik herinner me dat mijn moeder me steevast naar Jeanne
stuurde om melk te halen.
In die buurt
ben ik inderdaad opgegroeid. Mijn ouders leefden in de overtuiging dat men ooit
van dat dreefje een straat zou maken die zou doorlopen tot Naastveld.
We hebben eens
opgezocht over welke Lokerse onderwerpen jij allemaal al geschreven hebt. Dat
is fenomenaal: Sinterklaas, kapelletjes, het dialect, het maken van vliegers,
de ijskelder in het Verloren Bos, straatzangers, de haarsnijderijen, die zo
typische Lokerse nijverheid die de grondstoffen voor het vervaardigen van vilt
produceerde,…
Ik ben iemand
met een heel grote algemene interesse. Alles aan Lokeren interesseert me. Ik
lees veel zaken en heel vaak denk ik: ‘Daar moet meer over te vinden zijn’ en dan
ga ik aan de slag. Ik zoek onderwerpen die bevattelijk zijn voor de mensen,
waar iedereen iets aan heeft. En zaken waar nog niet over geschreven is. Anders
kan je gewoon De Potter en Broeckaert**
overschrijven, dat heeft geen zin. Mijn vrouw zegt soms: ‘Gij moet ne vrieë stratenloper geweest zijn dat ge
dat allemaal kent en weet.
Eigen
ervaringen spelen waarschijnlijk ook een rol.
Voor het
laatste artikeltje dat ik schreef heb ik inderdaad uit mijn eigen ervaring
geput, het gaat over de vlasteelt en -bewerking in Lokeren. Mijn grootouders
langs vaderskant waren middelgrote boerkes,
met een aantal akkers, één weide en een vijftal koeien. Pas op: in die tijd,
rond de jaren ’40, waren er weinig landbouwers die tien koeien hadden, hoor. Ze
hadden toen allemaal ook maar één weide want land moest opbrengen en de koeien
konden ook aan de kant of aan de grachten grazen. Mijn grootouders zaaiden elk
jaar vlas, ze kochten het zelfs op, want het waren zwingelaars. De periode dat
het vlas moest gewied worden herinner ik me nog zeer goed omdat we moesten
meehelpen.
Je was nog een
klein manneke toen ?
Zeker ! Zo
klein dat ik enkel het onkruid naar de kant mocht dragen. Maar doordat ik het
van dichtbij meemaakte kan ik daar nog veel anekdotes over opdissen. Er werd
gezongen en verteld, de mannen schepten dikwijls op over hun avonturen bij de
troep. En wat de jeugd zich niet meer kan voorstellen is dat we zelden zouden
beginnen werken zijn zonder een kruisteken te maken. Een neef van mijn vader
merkte ooit op: ‘We zaten nog maar op onze knieën en we mochten al een
paternoster lezen !’
Wat weinig
mensen weten is dat jij een militaire carrière hebt uitgebouwd.
Mijn vader is
op een bepaald moment gaan werken bij de oude
Cockes, samen met jouw grootvader, Cesar Anthuenis. Ze waren er
paardenknecht. Mijn grootvader langs moeders kant werkte daar overigens ook,
samen met zijn drie broers. Samen moet dat viertal er overigens meer dan 200
jaar gewerkt hebben - op elf jaar hadden ze de schoolbanken verlaten en ze hadden
er tot hun 65 gewerkt.
Zoiets kunnen
we ons nu niet meer voorstellen.
In geen geval ! Maar, mijn grootvader, die er dus ook werkte en bij ons
inwoonde, heeft me warm gemaakt voor de textielfabriek. ‘Als ge van ’t school
komt’, zei hij, ‘gaat ge mee naar de fabriek en ge wordt daar meestergast, of oppermeester.’ Ik ging
regelmatig na school met hem mee, en ik was meteen verknocht aan die machines.
Ik ben er dan ook op mijn veertiende gaan werken als helper-mecanicien, ondanks
het feit dat mijn ouders al eens bezoek gekregen hadden van het ‘Fonds der
meerbegaafden’, deftige mannen die me wilden laten verderstuderen. Dat ik op
mijn veertiende naar de fabriek ben gegaan, aan twee frank per uur ! - belet niet dat ik later nog veel gestudeerd
heb: avondschool, zondagsschool, schriftelijke cursussen, noem maar op.
Maar hoe zat
het dan met het leger ?
Ik heb
uiteraard mijn legerdienst moeten doen, zoals iedereen. Ik was van de klas ’52, maar begon vervroegd aan mijnen teirm in oktober 1951. We gingen
binnen voor twee jaar toen. Eerst in Leopoldsburg, later in Arnsberg,
Westfalen. Ik heb daar bijgetekend. Ik werd op termijn onderofficier-specialist
bij de Landmacht, technicus voor het Genie-materiaal, en heb geruime tijd les
gegeven aan de Genie-school in Jambes en in het Arsenaal Materiaal in Haasdonk,
Westakkers. Ik gaf les over bulldozers, buitenboordmotoren, kranen,
betonmolens,… Theorie en praktijk. Het eerste wat ik telkens zei tegen de
leerlingen was: ‘Jullie zitten hier allemaal tegen jullie goestinge, maar als ge hier binnen twee maanden buiten gaat moet ge
in staat zijn om aan uw auto te werken.’ Amai, dan zagen ze het wel zitten !
Tijdens het
lesgeven is jouw interesse voor het dialect ontstaan.
Dat is
logisch. Iedere milicien sprak dialect, of die nu van Bachten de Kupe, Wervik
of de Maaskant afkomstig was. Wij, als Waaslanders hadden nog het geluk om
iedereen te verstaan. Wij waren altijd in staat een deftig gesprek te voeren.
Maar die uit Wervik en Maaseik, die verstonden elkaar niet. In de school ving
ik dialectwoorden op zoals ‘piepegaale***’ , ik begon dergelijke woorden op te
schrijven – op bierkaartjes bijvoorbeeld – en te vergelijken met het Lokers. Zo
is dat begonnen.
Hoe staat het
met het Lokers dialect eigenlijk ?
Het dialect
kent een achteruitgang, dat is duidelijk. Je groeit tegenwoordig op in Lokeren,
studeert in Leuven, trouwt met iemand uit Ieper en gaat in Vilvoorde wonen.
Welk dialect spreek je dan met de kinderen ? Als we het nog spreken is het keukendialect,
het dialect van het huishouden. Maar de dialectwoorden van onze fauna en flora,
van het werk op het land, dat gaat er allemaal uit. De boeren zitten drie meter
hoog op hun tractor, het onkruid wordt kapotgespoten. Niet verwonderlijk dat
men niet meer weet wat duuvelsbieëte is.
We weten het ook
niet.
Duuvelsbieëte is zwarte
nachtschade, solanum nigrum, een plant. Men spreekt altijd van erfgoed:
kastelen moeten gerestaureerd worden, voor schilderijen geldt hetzelfde. Maar
wat met onze taal ? Ons Lokers restaureren kost niets. Je moet het gewoon
spreken. Professor Johan Taeldeman stelt
het zo: dialect is je vrijetijdskleding, het AN is je beste pak. Het is
verkeerd om je kind het dialect te ontzeggen, het maakt hen taalgevoeliger.
Dialecten zijn enorm rijk, het aantal synoniemen dat dialecten hebben voor
bepaalde begrippen is onvoorstelbaar. Het dialect en het AN kunnen perfect
naast elkaar bestaan. We evolueren ook meer en meer naar regiolecten: je gaat
binnenkort niet langer meer horen of iemand van het Heiende, van Eksaarde is of
van het centrum, wel of hij van dees
kanten is. Uit Oost-Vlaanderen of uit Limburg.
Is het Lokers
platter dan de andere dialecten uit de omgeving.
Ja. Het Lokers
dat ik beschreven heb is dat van het centrum, het is het dialect van een
fabrieksomgeving. Arbeiders uit de fabriek draaien niet rond de pot, die zeggen
de dingen zoals ze zijn. Zij nemen geen blad voor de mond.
Je kan er echt
in opgaan, in het Lokers dialect ?
Ja, ’t is ook
zo mooi. Neem nu onze moazoart,
nergens anders gebruikt men dat woord voor meikever. Alsof er in heel de
geschiedenis van onze stad een muur rond Lokeren heeft gestaan. En dan onze
uitdrukkingen, die zijn zo beeldrijk. As
’t (h)ieët is moedde bloaëzen, zeet den boer èn (h)ij liet ‘n scheet op zijne
pap ! Of deze, die had ik nog nergens anders gehoord: As ge tot oan aune nèk in de strõnt zit tèn is ’n scheete ne frisse wind. Ik besef het, ze zijn een
beetje aan den bruine kant, maar ze kunnen er nog net door.
Nu we het over
taal hebben, in Lokeren wordt ook Turks en Arabisch gesproken. Je woont al heel
lang in Lokeren. Hoe kijk je tegen de migratie aan ?
De eerste
migranten in Lokeren waren de Spanjaarden. Dat was een grote groep. Ze hadden
zelfs een eigen kerkdienst in de Paterskerk. Maar die mensen zijn stilaan verdwenen.
Nadien pas zijn de Turken en Marokkanen gekomen. Hoe het zit met de integratie
? In het museum zien we de allochtone Lokeraar niet, dat stel ik vast. Ik dacht
altijd dat dat ging veranderen met de tweede generatie, maar dat is niet zo.
Diezelfde
ervaring hebben we met de stad als we ontmoetingsavonden en dergelijke
organiseren. Dat uit zich ook in de huwelijken, dikwijls kiest men een partner
uit het land van herkomst.
Ik heb ooit enige
tijd met een Turks meisje samengewerkt. Fantastisch meisje, behulpzaam en een
goede werker. Op een dag zei ze: ‘Ik zou graag al mijn verlof opnemen, ik zou
graag vijf weken naar Turkije op vakantie gaan.’ Toen dacht ik: ‘Zij komt
getrouwd terug.’ Niemand geloofde me, en zij zelf ook niet. Maar ik had gelijk.
Laat ons eerlijk zijn: dat is geen goede zaak ! Dat zou moeten veranderen. Ik
denk dat er een terughoudendheid is bij
zowel de allochtone als de autochtone Lokeraar op dat vlak. Er moet nog veel
gebeuren op het vlak van de integratie. ’t Zal goed komen, het moet wel, maar
er zal nog veel water naar de zee vloeien.
Hoe ben je zelf
eigenlijk zo verstrengeld geraakt in het Lokerse verenigingsleven ?
Tijdens mijn
militaire carrière had ik natuurlijk ook verlof, en weekends vrij. Dat waren de momenten
waarop ik me begon te integreren in het Lokerse verenigingsleven. Ik ging graag
eens naar het museum, bijvoorbeeld. Het was daar dat Frans De Vos me vroeg of
het niet nuttig zou zijn om een Heemkring te starten. Pater Vedastus, toen
stadsarchivaris, vond dat een prachtig idee. Dus gingen we van start. Voor het
tijdschrift van de kring zou ik me toespitsen op het Lokers dialect en de
volksdevotie. Vanaf dan is alles verder gegroeid, werd ik duvel-doet-al in het
museum en stadsgids, zette ik me in voor het Lokers toerisme,…. Ik versleet al
mijn vrije tijd in het museum, maar toch heeft het zes jaar geduurd eer ik lid
mocht worden van de museumcommissie. Dat was nog een vrij elitair gebeuren in
die dagen, dat kan je je nu niet meer voorstellen.
Als gids kom je
vaak in contact met niet-Lokeraars. Wat vinden die van de stad ?
Ze zijn altijd
positief verrast, absoluut ! Soms over kleine dingen, maar vooral over de kerk
worden ‘stukken’ gemaakt, over het Molsbroek, de Kruiskapel,… De mensen staan
ook versteld over hoe groot onze markt wel is. En dan de Durme die tot in onze
stadskern doordringt, prachtig. Ik las het onlangs nog: De Durme snijdt Lokeren
in twee, Antwerpen ligt aan de rechteroever van een rivier. Toeristen vinden
Lokeren mooi: ze moeten nog maar de stad binnenrijden langs de Sportlaan,
weinig steden hebben een dergelijke mooie toegang tot het centrum. Ik beleefde
altijd meer deugd, bij wijze van spreken, aan die rondleidingen dan de
toeristen zelf. Maar telkens als ik thuis kwam, was ik op. Met hart en ziel dergelijke rondleidingen doen is verdorie
vermoeiend. Maar je haalt er ongelooflijke veel plezier uit. Of je nu met een
groep architecten of een derde kleuterklas op stap was, dat maakte geen
verschil. Aanpassen aan het publiek was
de boodschap en dan kon het niet fout gaan.
Ooit een
ervaring opgedaan die je nooit zal vergeten ?
Zeker, het was
met een leefgroep van Emiliani, het intstituut voor volwassenen met een verstandelijke
beperking. We gingen de kerktoren beklimmen. Alvorens we ter hoogte van de
klokken kwamen deed ik hen uitkijken voor de zware balken die er hangen. Ze
moesten er zich bukken. ‘Dit zijn zeer zware eiken balken’, zei ik tegen die
jongens. ‘Hoeveel moeite moet dat niet gekost hebben om die destijds naar boven
te krijgen?’ Soit, we klimmen verder en ik zie een van die bezoekers met zijn
vingers op een houten balk kloppen. Achteraf kwam die naar mij en zei droogweg:
‘Mijnheer, dat is geen eik, hoor. Dat is es !’
Voor die momenten doe je het !
*De beuk in de Beukenlaan stond op een stuk
bouwgrond in een verkaveling. De kans was dus groot dat de boom plaats zou
moeten ruimen voor een woning. Een actiegroep probeerde dit tegen te houden. De
stad deed uiteindelijk een perceelsverwisseling met de eigenaar waardoor de
boom kon blijven staan.
** Frans De Potter en Jan Broeckaert waren twee heemkundigen die in de 19de
eeuw de geschiedenis van de Oost-Vlaamse gemeenten neerschreven in 46 delen.
*** West-Vlaams dialectwoord voor kruiwagen
De beleidsdaad: Een gedenkteken voor Henri Reyns
Mevrouw Pieters, die ons heel de namiddag warm onthaalde, giet ons nog een koffie uit en vraagt bezorgd
of hij niet te flauw is. Dat is zeker niet het geval. ‘Neem gerust een chocolaatje’,
zegt ze. Op dat moment schiet Marcel een mogelijke beleidsdaad te binnen. ‘Want’, hadden we hem gevraagd, ‘als jij het
in Lokeren voor het zeggen had, wat zou jij dan willen doen ?’
‘In het Belgische leger werden
tijdens de eerste wereldoorlog een aantal Belgische soldaten gefusilleerd’, vertelt
Marcel. ‘Voor ongehoorzaamheid of het weigeren van een bevel. Dat werd
geformuleerd onder één zin: Lafheid in
het gezicht van de vijand. Henri Reyns, van Daknam, was de negende en
tevens de laatste in de rij van Belgische militairen die voor insubordinatie of
desertie in het zicht van de vijand werd terechtgesteld, een triestige eer. Hij
vocht eerst rond de streek van Tienen,
maar op een bepaald moment wilde hij dat niet meer. Was hij gepest
geweest of kampte hij met psychische problemen
- een shellshock of combat shock ? -, dat kan ik niet uitmaken uit de
documenten. Alleszins, hij is gaan lopen. Na drie keer onwettig afwezig ben je in
oorlogstijd een deserteur. Toen men hem vond werd hij opgesloten en voor de
krijgsraad gebracht die hem veroordeelde tot de doodstraf. Wat moet er in die
man zijn hoofd zijn omgegaan ? Die laatste uren, die laatste minuten ? Albert I weigerde hem de
genade. Uiteindelijk werd hij gefusilleerd te Oostvleteren op 17 mei 1915. Het
vuurpeloton schoot boven zijn hoofd. Een adjudant, de sukkelaar, is hem uiteindelijk
moeten gaan dood schieten.’
En dan komt Marcel tot zijn
punt. ‘Daar zou iets moeten aan gedaan worden ! In het Verenigd koninkrijk werden
dergelijke gefusilleerden allemaal gerehabiliteerd. Hun namen werden zelfs
bijgebeiteld op de oorlogsmonumenten. Vroeger hadden de gefusilleerden de naam
lafaards te zijn, maar zelfs als ze gingen lopen wisten ze dat ze dood zouden
worden geschoten. Welk voordeel hadden ze er dan bij ? Deze mensen waren
psychisch ziek, schellshock bijvoorbeeld als gevolg van de enorm druk in de
loopgraven. Waarom zouden wij in Lokeren, op het kerkhof van Daknam, voor Henri
Reyns geen gedenksteen plaatsen ?’
(De gedenksteen werd vier jaar na dit interview, in 2015, gerealiseerd, gva)