zaterdag 29 december 2018

In memoriam Lucienne Malfliet (1926-2018): 'Ons bestaan houdt met kerstavond geen rekening'

Eén en al bedrijvigheid.
Zo kon je 24 december, de vooravond van kerstmis ten huize van Lucienne en Petrus, het best omschrijven. De jaarlijkse voorbereiding van een kerstmenu voor maar liefst dertig personen, dat is geen kleinigheid, géén futiliteit.
Lucienne kookte een hele dag, zij stak er haar hart én haar ziel in. Je wist: als na het voorgerecht en de soep die zelfgekweekte kalkoen op tafel kwam, dat hij met zorg en finesse was gevuld en klaargemaakt. En na een hele dag van schillen, koken, aanstoven, braden en frituren moest de echte drukte nog beginnen, toen de kinderen, en met de tijd steeds meer kleinkinderen en achterkleinkinderen de woonkamer vulden. Dat gezellige rumoer is iets wat onloochenbaar in het geheugen van elk familielid staat gegrift.

Het leven houdt met kerstavond geen rekening, zo werkt dat niet.
Uitgerekend op Luciennes familiehoogdag overleed zij maandag, in de vroege ochtend, op 92-jarige leeftijd.
Lucienne werd in 1926 geboren in een kroostrijk gezin. Op 17-jarige leeftijd ging ze samen met haar oudste zuster Jeanne uit werken.  Na een tijdje in een sigarenfabriek in Zele gewerkt te hebben en nadat ze met haar man Petrus Van Avermaet was getrouwd baatten ze samen een winkel uit. Werkelijk alles kon je er vinden: gleiswerk, gas, snoep, kruidenierswaren,… zelfs fietsen. Want Petrus herstelde na zijn dagtaak ook fietsen. Het woord bestond nog niet, maar het was een superette avant la lettre. In Hansevelde nog wel! Ondertussen eisten ook vijf kinderen, vier zonen en een dochter, haar aandacht op.  Ontspannen deden Petrus en Lucienne voornamelijk in Duitsland en Oostenrijk. Ze hadden er hun favoriete plekjes. Maar hun Opel bracht hen even goed tot in Venetië of het toenmalige Joegoslavië.

Over de legendarische kerstavonden hadden we het al. Maar daar hield het niet mee op. Aan  warme, sfeervolle familiereünies was er geen gebrek: eieren rapen met Pasen, pakjes openen met Sinterklaas, om er maar enkele te noemen. Allerheiligen was nog zo’n jaarlijks weerkerend hoogtepunt. De hele familie kon zich tegoed doen aan een warme wafel of een boterham met alles erop en eraan. Na de boterham bleven de vrouwen napraten terwijl de mannen op stap gingen en op café de traditie van de volksspelen in ere hielden.

Het overlijden van haar man bracht Lucienne danig van haar stuk. Zij vond troost bij haar gezin en de vele verjaardags- en andere feestjes van kinderen en kleinkinderen zorgden ervoor dat haar leven rijk gevuld bleef. Reizen bleef ze, zolang de gezondheid het toeliet, ook doen, met de kinderen naar Duitsland, of vergezeld van haar zussen en broer in de richting van Griekenland of Kreta. Wanneer je haar iets vroeg, bleef ze, zoals voorheen, steeds van goede wil.

Ons bestaan houdt met kerstavond geen rekening.
De levendige begankenis in Hansevelde op de 24ste dag van december zullen we nooit meer meemaken.
Maar de herinnering aan al die momenten waarop, samen met Lucienne, het leven met beide handen werd gegrepen, die zal blijven.
Zeker op de vooravond van Kerstmis.
Als je een kalkoen krijgt voorgeschoteld die met zorg en finesse werd bereid.
Giovanni

zaterdag 22 september 2018

'Het uitgestelde requiem'

Ik kom geregeld in Maredsous. Het is er heerlijk toeven onder de bomen met een boek, een boterham en een trappist. Aan de abdij is een winkeltje verbonden met allerlei religieuze spulletjes. Dat is nu niet meteen mijn ding, maar ze hebben er een hoekje met klassieke cd's. En, schijnbaar, een goede pater-inkoper, want hoewel het aanbod niet heel groot is, is er steevast altijd iets interessants te vinden. Na een trappistje overigens, is de knip op de geldbeugel iets losser.


Sinds de digitale televisie zijn we vertrouwd met uitgesteld televisie kijken. Wel, in het Frankrijk van de negentiende eeuw kende men het fenomeen van het uitgestelde requiem. Dat leerde ik toen ik in Maredsous een opname vond, door Le Concert Spirituel onder leiding van Hervé Niquet, van twee requiems: eentje van Luigi Cherubini voor Lodewijk XVI en één voor zijn vrouw Marie-Antoinette, van de hand van Charles-Henri-Plantade. 

Lodewijk en Marie-Antoinette hadden de pech monarch te zijn in Frankrijk tijdens de woelige periode van de Franse revolutie. Beiden eindigden onder de guillotine. Het spreekt voor zich dat er bij hun begrafenis op dat moment weinig eerbetoon aan te pas kwam. In 1815 werd de monarchie hersteld en in die context ontstonden beide requiems. De lichamen van Lodewijk en zijn echtgenote werden opgegraven en in 1816 overgebracht naar Saint-Denis, het mausoleum voor de Franse koningen. Toen klonk het werk van Cherubini. In 1823 ter gelegenheid van het 30ste sterfjaar van Marie-Antoinette werd het werk van Plantade gecreëerd.

Le Concert Spirituel nam beide werken op in de kapel van het kasteel van Versailles. Hoewel Plantade met één been in de romantiek staat is de schriftuur van zijn requiem zeer achttiende-eeuws. Dat heeft hij wellicht met opzet gedaan. Hij wilde Marie-Antoinette eren in de muzikale taal die haar destijds, tijdens haar leven, eigen was. Niquet is een vakman, en dat hoor je in alles aan koor en orkest. Ingetogen waar het moet, opstandig en furieus als de tekst het toelaat. Een fraaie uitvoering.

Zijn deze twee requiems de allerhoogste kunst? Dat misschien net niet. Maar ik vind een dergelijke uitzonderlijke opname vaak interessanter dan een zevenhonderdrieëntwintigste registratie van Mozarts requiem, en niet alleen omwille van de historische ontstaanscontext. (Al moet ik toegeven dat ik met de tijd meer en meer blij verrast kan worden door een nieuwe kijk op een vaak gespeeld werk).

Alleszins, de theatraliteit die in de composities van Plantade en Cherubini sterk aanwezig is heeft de weg bereid voor de latere Franse religieuze muziek. Onder andere die van Berlioz.
Meer dan het beluisteren waard!

Giovanni

vrijdag 14 september 2018

In memoriam Marcel Pieters: 'Alles aan Lokeren interesseert me'

(Interview door Filip Anthuenis en mezelf, eerder verschenen in het boek 'Verdienstelijk Lokeren' (2011). De foto werd genomen door Freddy Meert)

Zeggen dat Marcel Pieters een wandelende encyclopedie is, is een open deur intrappen. De man rijgt de Lokerse verhalen en wetenswaardigheden aan elkaar. Marcel – heemkundige, auteur van het Lokers dialectwoordenboek, stadsgids, huisvader en zoveel meer – is een rasverteller. Eens op dreef houdt niets of niemand hem tegen. Als we bij Marcel en zijn vrouw aan de eettafel in de woonkamer aanhalen dat Marcel in de schaduw woont van de befaamde beuk waarvoor enkele jaren geleden een actiegroep werd opgericht, steekt hij van wal. De toon is gezet.


Marcel Pieters: Daar is toen veel om te doen geweest.* Weet jij nog dat daar voordien, op de plek van die boom, een café stond, ’t Rozenhof ? Gerard Van Langenhove baatte dat uit. Gerard was de privéchauffeur van Marcel Cock. Marcel reed hier in Lokeren rond, en daar keken we destijds enorm naar op: hij had een nummerplaat van Monaco. Stel je voor: een nummerplaat van Monaco!

Sinds wanneer woon je hier in de Beukenlaan, Marcel ?
Sinds 1967, maar de wijk is ouder. Begin jaren ’50 werd hij aangelegd, er woonden aanvankelijk  heel wat douaniers. De ‘Vliegende Brigade’ streek rond die periode neer in Lokeren, versterkt met ‘gendarmes’, zij kregen voorrang bij het toewijzen van een huis. In onze streken werd gewaaldig veel gesmokkeld toen. Dat ging er hard aan toe: de douane legde versperringen aan met kettingen. Maar de smokkelaars zelf waren ook goed uitgerust, met zware personenwagens waaruit ze kraaienpoten gooiden. Daar reden de douaniers uiteraard plat op. Later zijn wij er gaan wonen.


En jouw ouderlijk huis, waar stond dat ?
Op (H)Ollaëre (Hillare), niet zo ver van ’t Karlapperken. Nen echte Lokereire zegt ‘(H)ollaëre’, hé ! Daar woonden we  - mijn moeder was een kleermaakster en mijn vader een boerenzoon - in dat dreefje naast ere-schepen Jeanne Ernalsteen. Het eerste huis van de drie was het onze.

(Filip): Heel toevallig, maar ik woonde als jonge kerel op de Karlapper, en ik herinner me dat mijn moeder me steevast naar Jeanne stuurde om melk te halen.
In die buurt ben ik inderdaad opgegroeid. Mijn ouders leefden in de overtuiging dat men ooit van dat dreefje een straat zou maken die zou doorlopen tot Naastveld.

We hebben eens opgezocht over welke Lokerse onderwerpen jij allemaal al geschreven hebt. Dat is fenomenaal: Sinterklaas, kapelletjes, het dialect, het maken van vliegers, de ijskelder in het Verloren Bos, straatzangers, de haarsnijderijen, die zo typische Lokerse nijverheid die de grondstoffen voor het vervaardigen van vilt produceerde,…
Ik ben iemand met een heel grote algemene interesse. Alles aan Lokeren interesseert me. Ik lees veel zaken en heel vaak denk ik: ‘Daar moet meer over te vinden zijn’ en dan ga ik aan de slag. Ik zoek onderwerpen die bevattelijk zijn voor de mensen, waar iedereen iets aan heeft. En zaken waar nog niet over geschreven is. Anders kan je gewoon De Potter en Broeckaert** overschrijven, dat heeft geen zin. Mijn vrouw zegt soms: ‘Gij moet ne vrieë stratenloper geweest zijn dat ge dat allemaal kent en weet.

Eigen ervaringen spelen waarschijnlijk ook een rol.
Voor het laatste artikeltje dat ik schreef heb ik inderdaad uit mijn eigen ervaring geput, het gaat over de vlasteelt en -bewerking in Lokeren. Mijn grootouders langs vaderskant waren middelgrote boerkes, met een aantal akkers, één weide en een vijftal koeien. Pas op: in die tijd, rond de jaren ’40, waren er weinig landbouwers die tien koeien hadden, hoor. Ze hadden toen allemaal ook maar één weide want land moest opbrengen en de koeien konden ook aan de kant of aan de grachten grazen. Mijn grootouders zaaiden elk jaar vlas, ze kochten het zelfs op, want het waren zwingelaars. De periode dat het vlas moest gewied worden herinner ik me nog zeer goed omdat we moesten meehelpen.

Je was nog een klein manneke toen ?
Zeker ! Zo klein dat ik enkel het onkruid naar de kant mocht dragen. Maar doordat ik het van dichtbij meemaakte kan ik daar nog veel anekdotes over opdissen. Er werd gezongen en verteld, de mannen schepten dikwijls op over hun avonturen bij de troep. En wat de jeugd zich niet meer kan voorstellen is dat we zelden zouden beginnen werken zijn zonder een kruisteken te maken. Een neef van mijn vader merkte ooit op: ‘We zaten nog maar op onze knieën en we mochten al een paternoster lezen !’

Wat weinig mensen weten is dat jij een militaire carrière hebt uitgebouwd.
Mijn vader is op een bepaald moment gaan werken bij de oude Cockes, samen met jouw grootvader, Cesar Anthuenis. Ze waren er paardenknecht. Mijn grootvader langs moeders kant werkte daar overigens ook, samen met zijn drie broers. Samen moet dat viertal er overigens meer dan 200 jaar gewerkt hebben - op elf jaar hadden ze de schoolbanken verlaten en ze hadden er tot hun 65 gewerkt.

Zoiets kunnen we ons nu niet meer voorstellen.
In geen geval ! Maar, mijn grootvader, die er dus ook werkte en bij ons inwoonde, heeft me warm gemaakt voor de textielfabriek. ‘Als ge van ’t school komt’, zei hij, ‘gaat ge mee naar de fabriek en ge wordt  daar meestergast, of oppermeester.’ Ik ging regelmatig na school met hem mee, en ik was meteen verknocht aan die machines. Ik ben er dan ook op mijn veertiende gaan werken als helper-mecanicien, ondanks het feit dat mijn ouders al eens bezoek gekregen hadden van het ‘Fonds der meerbegaafden’, deftige mannen die me wilden laten verderstuderen. Dat ik op mijn veertiende naar de fabriek ben gegaan, aan twee frank per uur ! -  belet niet dat ik later nog veel gestudeerd heb: avondschool, zondagsschool, schriftelijke cursussen, noem maar op.

Maar hoe zat het dan met het leger ?
Ik heb uiteraard mijn legerdienst moeten doen, zoals iedereen. Ik was van de klas ’52, maar begon vervroegd aan mijnen teirm in oktober 1951. We gingen binnen voor twee jaar toen. Eerst in Leopoldsburg, later in Arnsberg, Westfalen. Ik heb daar bijgetekend. Ik werd op termijn onderofficier-specialist bij de Landmacht, technicus voor het Genie-materiaal, en heb geruime tijd les gegeven aan de Genie-school in Jambes en in het Arsenaal Materiaal in Haasdonk, Westakkers. Ik gaf les over bulldozers, buitenboordmotoren, kranen, betonmolens,… Theorie en praktijk. Het eerste wat ik telkens zei tegen de leerlingen was: ‘Jullie zitten hier allemaal tegen jullie goestinge, maar als ge hier binnen twee maanden buiten gaat moet ge in staat zijn om aan uw auto te werken.’ Amai, dan zagen ze het wel zitten !

Tijdens het lesgeven is jouw interesse voor het dialect ontstaan.
Dat is logisch. Iedere milicien sprak dialect, of die nu van Bachten de Kupe, Wervik of de Maaskant afkomstig was. Wij, als Waaslanders hadden nog het geluk om iedereen te verstaan. Wij waren altijd in staat een deftig gesprek te voeren. Maar die uit Wervik en Maaseik, die verstonden elkaar niet. In de school ving ik dialectwoorden op zoals ‘piepegaale***’ , ik begon dergelijke woorden op te schrijven – op bierkaartjes bijvoorbeeld – en te vergelijken met het Lokers. Zo is dat begonnen.

Hoe staat het met het Lokers dialect eigenlijk ?
Het dialect kent een achteruitgang, dat is duidelijk. Je groeit tegenwoordig op in Lokeren, studeert in Leuven, trouwt met iemand uit Ieper en gaat in Vilvoorde wonen. Welk dialect spreek je dan met de kinderen ? Als we het nog spreken is het keukendialect, het dialect van het huishouden. Maar de dialectwoorden van onze fauna en flora, van het werk op het land, dat gaat er allemaal uit. De boeren zitten drie meter hoog op hun tractor, het onkruid wordt kapotgespoten. Niet verwonderlijk dat men niet meer weet wat duuvelsbieëte is.

We weten het ook niet.
Duuvelsbieëte is zwarte nachtschade, solanum nigrum, een plant. Men spreekt altijd van erfgoed: kastelen moeten gerestaureerd worden, voor schilderijen geldt hetzelfde. Maar wat met onze taal ? Ons Lokers restaureren kost niets. Je moet het gewoon spreken. Professor Johan Taeldeman stelt het zo: dialect is je vrijetijdskleding, het AN is je beste pak. Het is verkeerd om je kind het dialect te ontzeggen, het maakt hen taalgevoeliger. Dialecten zijn enorm rijk, het aantal synoniemen dat dialecten hebben voor bepaalde begrippen is onvoorstelbaar. Het dialect en het AN kunnen perfect naast elkaar bestaan. We evolueren ook meer en meer naar regiolecten: je gaat binnenkort niet langer meer horen of iemand van het Heiende, van Eksaarde is of van het centrum, wel of hij van dees kanten is. Uit Oost-Vlaanderen of uit Limburg.

Is het Lokers platter dan de andere dialecten uit de omgeving.
Ja. Het Lokers dat ik beschreven heb is dat van het centrum, het is het dialect van een fabrieksomgeving. Arbeiders uit de fabriek draaien niet rond de pot, die zeggen de dingen zoals ze zijn. Zij nemen geen blad voor de mond.

Je kan er echt in opgaan, in het Lokers dialect ?
Ja, ’t is ook zo mooi. Neem nu onze moazoart, nergens anders gebruikt men dat woord voor meikever. Alsof er in heel de geschiedenis van onze stad een muur rond Lokeren heeft gestaan. En dan onze uitdrukkingen, die zijn zo beeldrijk. As ’t (h)ieët is moedde bloaëzen, zeet den boer èn (h)ij liet ‘n scheet op zijne pap ! Of deze, die had ik nog nergens anders gehoord: As ge tot oan aune nèk in de strõnt zit tèn is ’n scheete  ne frisse wind. Ik besef het, ze zijn een beetje aan den bruine kant, maar ze kunnen er nog net door.

Nu we het over taal hebben, in Lokeren wordt ook Turks en Arabisch gesproken. Je woont al heel lang in Lokeren. Hoe kijk je tegen de migratie aan ?
De eerste migranten in Lokeren waren de Spanjaarden. Dat was een grote groep. Ze hadden zelfs een eigen kerkdienst in de Paterskerk. Maar die mensen zijn stilaan verdwenen. Nadien pas zijn de Turken en Marokkanen gekomen. Hoe het zit met de integratie ? In het museum zien we de allochtone Lokeraar niet, dat stel ik vast. Ik dacht altijd dat dat ging veranderen met de tweede generatie, maar dat is niet zo.

Diezelfde ervaring hebben we met de stad als we ontmoetingsavonden en dergelijke organiseren. Dat uit zich ook in de huwelijken, dikwijls kiest men een partner uit het land van herkomst.
Ik heb ooit enige tijd met een Turks meisje samengewerkt. Fantastisch meisje, behulpzaam en een goede werker. Op een dag zei ze: ‘Ik zou graag al mijn verlof opnemen, ik zou graag vijf weken naar Turkije op vakantie gaan.’ Toen dacht ik: ‘Zij komt getrouwd terug.’ Niemand geloofde me, en zij zelf ook niet. Maar ik had gelijk. Laat ons eerlijk zijn: dat is geen goede zaak ! Dat zou moeten veranderen. Ik denk dat er een terughoudendheid is  bij zowel de allochtone als de autochtone Lokeraar op dat vlak. Er moet nog veel gebeuren op het vlak van de integratie. ’t Zal goed komen, het moet wel, maar er zal nog veel water naar de zee vloeien.

Hoe ben je zelf eigenlijk zo verstrengeld geraakt in het Lokerse verenigingsleven ?
Tijdens mijn militaire carrière had ik natuurlijk ook verlof,  en weekends vrij. Dat waren de momenten waarop ik me begon te integreren in het Lokerse verenigingsleven. Ik ging graag eens naar het museum, bijvoorbeeld. Het was daar dat Frans De Vos me vroeg of het niet nuttig zou zijn om een Heemkring te starten. Pater Vedastus, toen stadsarchivaris, vond dat een prachtig idee. Dus gingen we van start. Voor het tijdschrift van de kring zou ik me toespitsen op het Lokers dialect en de volksdevotie. Vanaf dan is alles verder gegroeid, werd ik duvel-doet-al in het museum en stadsgids, zette ik me in voor het Lokers toerisme,…. Ik versleet al mijn vrije tijd in het museum, maar toch heeft het zes jaar geduurd eer ik lid mocht worden van de museumcommissie. Dat was nog een vrij elitair gebeuren in die dagen, dat kan je je nu niet meer voorstellen.

Als gids kom je vaak in contact met niet-Lokeraars. Wat vinden die van de stad ?
Ze zijn altijd positief verrast, absoluut ! Soms over kleine dingen, maar vooral over de kerk worden ‘stukken’ gemaakt, over het Molsbroek, de Kruiskapel,… De mensen staan ook versteld over hoe groot onze markt wel is. En dan de Durme die tot in onze stadskern doordringt, prachtig. Ik las het onlangs nog: De Durme snijdt Lokeren in twee, Antwerpen ligt aan de rechteroever van een rivier. Toeristen vinden Lokeren mooi: ze moeten nog maar de stad binnenrijden langs de Sportlaan, weinig steden hebben een dergelijke mooie toegang tot het centrum. Ik beleefde altijd meer deugd, bij wijze van spreken, aan die rondleidingen dan de toeristen zelf. Maar telkens als ik thuis kwam, was ik op. Met hart en ziel dergelijke rondleidingen doen is verdorie vermoeiend. Maar je haalt er ongelooflijke veel plezier uit. Of je nu met een groep architecten of een derde kleuterklas op stap was, dat maakte geen verschil. Aanpassen aan het publiek was de boodschap en dan kon het niet fout gaan.

Ooit een ervaring opgedaan die je nooit zal vergeten ?
Zeker, het was met een leefgroep van Emiliani, het intstituut voor volwassenen met een verstandelijke beperking. We gingen de kerktoren beklimmen. Alvorens we ter hoogte van de klokken kwamen deed ik hen uitkijken voor de zware balken die er hangen. Ze moesten er zich bukken. ‘Dit zijn zeer zware eiken balken’, zei ik tegen die jongens. ‘Hoeveel moeite moet dat niet gekost hebben om die destijds naar boven te krijgen?’ Soit, we klimmen verder en ik zie een van die bezoekers met zijn vingers op een houten balk kloppen. Achteraf kwam die naar mij en zei droogweg: ‘Mijnheer, dat is geen eik, hoor. Dat is es !’
Voor die momenten doe je het !  

*De beuk in de Beukenlaan stond op een stuk bouwgrond in een verkaveling. De kans was dus groot dat de boom plaats zou moeten ruimen voor een woning. Een actiegroep probeerde dit tegen te houden. De stad deed uiteindelijk een perceelsverwisseling met de eigenaar waardoor de boom kon blijven staan.
** Frans De Potter en Jan Broeckaert waren twee heemkundigen die in de 19de eeuw de geschiedenis van de Oost-Vlaamse gemeenten neerschreven in 46 delen.
*** West-Vlaams dialectwoord voor kruiwagen


De beleidsdaad: Een gedenkteken voor Henri Reyns

Mevrouw Pieters, die ons heel de namiddag warm onthaalde, giet ons nog een koffie uit en vraagt bezorgd of hij niet te flauw is. Dat is zeker niet het geval. ‘Neem gerust een chocolaatje’, zegt ze. Op dat moment schiet Marcel een mogelijke beleidsdaad te binnen.  ‘Want’, hadden we hem gevraagd, ‘als jij het in Lokeren voor het zeggen had, wat zou jij dan willen doen ?’
‘In het Belgische leger werden tijdens de eerste wereldoorlog een aantal Belgische soldaten gefusilleerd’, vertelt Marcel. ‘Voor ongehoorzaamheid of het weigeren van een bevel. Dat werd geformuleerd onder één zin: Lafheid in het gezicht van de vijand. Henri Reyns, van Daknam, was de negende en tevens de laatste in de rij van Belgische militairen die voor insubordinatie of desertie in het zicht van de vijand werd terechtgesteld, een triestige eer. Hij vocht eerst rond de streek van Tienen,  maar op een bepaald moment wilde hij dat niet meer. Was hij gepest geweest of kampte hij met psychische problemen  - een shellshock of combat shock ? -, dat kan ik niet uitmaken uit de documenten. Alleszins, hij is gaan lopen. Na drie keer onwettig afwezig ben je in oorlogstijd een deserteur. Toen men hem vond werd hij opgesloten en voor de krijgsraad gebracht die hem veroordeelde tot de doodstraf. Wat moet er in die man zijn hoofd zijn omgegaan ? Die laatste uren,  die laatste minuten ? Albert I weigerde hem de genade. Uiteindelijk werd hij gefusilleerd te Oostvleteren op 17 mei 1915. Het vuurpeloton schoot boven zijn hoofd. Een adjudant, de sukkelaar, is hem uiteindelijk moeten gaan dood schieten.’
En dan komt Marcel tot zijn punt. ‘Daar zou iets moeten aan gedaan worden ! In het Verenigd koninkrijk werden dergelijke gefusilleerden allemaal gerehabiliteerd. Hun namen werden zelfs bijgebeiteld op de oorlogsmonumenten. Vroeger hadden de gefusilleerden de naam lafaards te zijn, maar zelfs als ze gingen lopen wisten ze dat ze dood zouden worden geschoten. Welk voordeel hadden ze er dan bij ? Deze mensen waren psychisch ziek, schellshock bijvoorbeeld als gevolg van de enorm druk in de loopgraven. Waarom zouden wij in Lokeren, op het kerkhof van Daknam, voor Henri Reyns geen gedenksteen plaatsen ?’

(De gedenksteen werd vier jaar na dit interview, in 2015, gerealiseerd, gva)

maandag 15 januari 2018

Omtrent Stravinsky's Vuurvogel

Bewerking van de introductie gegeven
 n.a.v. het Nieuwjaarsconcert 
door de Koninklijke Harmonie Ste-Cecilia Zele
op 14 januari 2018 in De Wiek (Zele) 

Het verhaal van Igor Stravinsky’s Vuurvogel begint bij Sergei Diaghilev. Dat is wel degelijk de man naar wie onze Zeelse balletschool is vernoemd. Maar wie was hij?

Sergei Diaghilev
Diaghilev werd geboren in een rijke Russische familie in Rusland, zijn vader was kolonel bij de Russische cavalerie, maar het familiefortuin was voornamelijk afkomstig van het distilleren van vodka. Diaghilev studeerde rechten in Sint-Petersburg, en volgde tegelijk les aan het conservatorium. Zijn leraar, de componist Rimsky-Korsakov, deed hem zijn droom om componist te worden opbergen wegens ‘te weinig talent’. Het was een harde dobber. Aan  de universiteit kwam Diaghilev in contact met een groepje kunstminnenden, die hem alles bijbrachten over de Russische en de Westerse kunst. Diaghilev zal uiteindelijk één van de meest gerespecteerde leden van het groepje worden. Hierdoor komt hij met  heel veel mensen in contact, en gaat hij aan de slag bij de keizerlijke theaters. Hij mag toneelstukken en balletten produceren. Verder organiseert hij  schilderijententoonstellingen van Russische meesters, onder meer in Frankrijk.  Later volgden concerten met Russische muziek, en leidde hij de productie van Russische opera’s,…

Les Ballets Russes
Dit alles zal uiteindelijk leiden tot de oprichting van zijn eigen balletgezelschap: Les Ballets Russes. Tussen 1909 en 1929 traden de Ballets Russes op in tal van Westerse landen, in een soort van rondtrekkend bestaan, in steeds wisselende samenstellingen, met Diaghilev als constante factor. Het fameuze gezelschap bracht vele belangrijke dansers – denken we maar aan Vaclav Nijinski en Anna Pavlova - en choreografen voort en stond bekend om haar vernieuwingsdrang,  zowel in choreografie, in muzikaal opzicht, als in kostuums en decorontwerp. De Ballets Russes poogden een ‘synthese van alle kunsten’ te zijn: muziek, ballet, literatuur, schilderkunst, mode,… het werd allemaal geïntegreerd. Het Russische element was belangrijk voor Diaghilev. Dat laatste werd aanvankelijk vooral gegarandeerd door de samenwerking met Leon Bakst, maar later ook via de betrokkenheid van andere Russische kunstenaars zoals Marc Chagall. Hij werkte ook samen met niet-Russische ontwerpers. Bijzonder succesvol was bijvoorbeeld de samenwerking met Pablo Picasso voor Saties Parade. Voor het kostuumontwerp werd in de jaren twintig Coco Chanel ingezet. Diaghilev wist kwaliteit dus duidelijk te vinden. Met Matisse en Bracque werkte hij bijvoorbeeld ook samen.

Diaghilev zocht niet alleen kwaliteit voor decors, dansers, en kostuums,… Gedurende het hele bestaan van de Ballets Russes huurde Djagilev vooraanstaande componisten in om werken te schrijven voor zijn ballet en aldus stond hij ook aan de wieg van enkele van de belangrijkste muzikale premières van de twintigste eeuw. Ronkende namen waarmee hij samenwerkte zijn Debussy, Milhaud, Poulenc, Ravel, Respighi, Satie, Richard Strauss en Prokofiev, het kruim van de componistenwereld op dat moment.

Zijn belangrijkste ‘protegé’ was wel degelijk Igor Stravinsky. Zijn eerste grote ballet was l' Oiseau de Feu in 1910. Maar iedereen kent natuurlijk ook wel ‘Le sacre du printemps’ al was het maar omwille van de rumoerige première. Le sacre lokte controversiële reacties uit. Zowel de muziek als Nijinsky's revolutionaire choreografie werden als woest en barbaars ervaren. De première en liep uit op een relletje, maar bevestigde de faam van de ‘Ballets Russes’ als modernistische en baanbrekend-vernieuwend gezelschap , ook op muzikaal gebied.

En nu: De Vuurvogel zelf
Diaghilev had zich een grote uitdaging gesteld: een groot Russisch ballet creëren. Tal van componisten had hij hiervoor voor benaderd, de bekendste was Anatoli Liadov. Liadov was niet van de minste, een groot talent en leerling van Rimsky-Korsakov. Er was slechts één probleem, Liadov legde weinig ijver aan de dag. Liadovs gebrek aan werklust, mede te wijten aan overmatig drankgebruik, was berucht en ging bovendien gepaard met een overmaat aan zelfkritiek en bescheidenheid.
Diaghilev schrijft Liadov en ontvouwt zijn plannen:

‘Ik heb muziek nodig voor een ballet en wel een Russisch ballet, het eerste Russisch ballet want zoiets bestaat nog niet. Er is Russische opera, er zijn Russische symfonieën, Russische liederen, Russische dans, Russische ritmes, maar er is geen Russisch ballet.’

Liadov zegt toe maar na een lange stilte informeert Diaghilev naar de stand van zaken en Liadov antwoordt: ik heb al muziekpapier gekocht. Diaghilev raakt in paniek, onderbreekt de overeenkomst, denkt aan Glazoenov in zijn moeilijke zoektocht naar een Russische componist, maar probeert uiteindelijk bij de piepjonge Igor Stravinsky (27).

Wie was die jonge Stravinsky? Zijn vader was bas in het Mariinskitheater, Stravinsky zelf begon vrij vroeg piano te spelen en deed dat ook goed maar zijn ouders wilden niet dat hij muziek ging studeren. Het werd dus ‘rechten’. Tijdens zijn rechtenstudie ontmoette hij studiegenoot Vladimir, de zoon van componist Nikolaj Rimsky Korsakov. Die was aanvankelijk niet onder de indruk van Stravinsky’s eerste compositiepogingen maar adviseert hem toch om ook naar het conservatorium te gaan en er lessen harmonie en contrapunt te volgen. Op het moment dat Stravinsky’s vader sterft, beëindigt hij zijn rechtenstudies en gaat compositie volgen bij Rimsky-Korsakov die zowat zijn tweede vader  wordt. Op het moment dat Diaghilev Stravinsky contacteert had hij liederen, pianowerken, een paar korte orkestwerken, en een symfonie opgedragen aan Rimsky-Korsakov gecomponeerd. Diaghilev had toen al liederen van hem gehoord en zijn orkestwerken Feu d’artifice en Scherzo Fantastique.
Stravinsky aanvaardt de opdracht, schiet onmiddellijk in gang, en componeert aan De Vuurvogel van november 1909 tot mei 1910. Hij krijgt daar meteen als relatief onbekende componist een hoog honorarium voor. Diaghilev durft duidelijk risico’s nemen.

Het werk werd goed onthaald. Debussy die anders steeds karig is met complimentjes en op dat moment overigens in de clinch lag met Diaghilev bewierrookt het werk. Twee citaten illustreren dit.

‘Stravinsky heeft het over ‘mijn’ Oiseau de feu, zoals een kind over mijn tol, of mijn hoepel. En dat is hij precies: een verwend kind dat soms in de neus van de muziek peutert. Het is een jonge wilde die opzichtige dassen draagt, vrouwen de hand kust en daarbij op hun tenen gaat staan. Oud zal hij onuitstaanbaar zijn, maar voorlopig is hij fantastisch.’

‘De Vuurvogel is niet perfect, maar vanuit een bepaald oogpunt is het ook zeer goed, omdat de muziek niet de slaaf is van de dans. En af en toe hoor je er ritmecombinaties die volstrekt ongewoon zijn. Diaghilev is een groot man.’

De Vuurvogel ging in première op 25 juni 1910 in de Parijse opera. Tamara Karsavina danste de rol van de Vuurvogel, Michel Fokine kroop in de huid van  prins Ivan. Fokine was ook verantwoordelijk voor het scenario. Gabriël Pierné was de dirigent. De Vuurvogel zou het meest populaire werk tijdens Stravinsky’s leven worden, hij noemde het ‘that great audience lollipop’. ‘Het zou van mij een miljonair hebben gemaakt, maar ik ontvang er geen auteursrechten voor’, zegt hij zelf. Stravinsky en geld, dat was overigens altijd een moeilijke combinatie.

Tussen laat-romantiek en expressionisme
Waar stond Stravinsky muzikaal op het moment van De Vuurvogel? Hij was een leerling van Rimsky-Korsakov, en die was op zijn beurt een exponent van de laat-romantiek, van de Russische nationale school. Het is logisch dat Stravinsky’s muzikale taal in die lijn ligt. Die nationale romantiek ging de inspiratie vaak halen in volksliederen en volksdansen, in volkslegenden, in het nationale verleden, in gevoelens van vaderlandsliefde,… In die zin kan De Vuurvogel hiervan als een rechtstreeks afstammeling gezien worden. Het is moeilijk om er de latere antinationalist in te zien. Er wordt al eens beweerd dat De Vuurvogel ‘Opgewarmde Rimsky Korsakov’ is. Dat vind ik persoonlijk bij het haar getrokken. Het gebeurt dan meestal omwille van het contrast tussen een  folkloristische diatonische stijl (voor de menselijke karakters zoals prins Ivan en  de prinsessen) en een chromatische aanpak voor het bovennatuurlijke. Rimsky-Korsakov had dit principe eerder gehanteerd in zijn opera De Gouden Haan.

De Vuurvogel staat zeker al met één been in het expressionisme, de stijl die uitdrukking geeft aan een dionysische roes, een onbeheerste dronken roes, barst van vitaliteit, agressie, levensdrift. We kennen het expressionisme uit de schilderijen van Appel, Corneille, Alechinsky,…:  dionysisch, met felle en onnatuurlijke kleuren, grillige beelden, vervormingen, grof geschilderd, en een verwijdering van het perspectief. In de muziek loopt dit parallel:  timbres, dissonanten, geluidsdensiteit en ritmische structuren halen de bovenhand op melodie en harmonie. De muziek verwijdert zich ook verder van haar eigen perspectief, met name de tonaliteit.

Het balletgezelschap onthaalde de muziek aanvankelijk met ontsteltenis vanwege het gebrek aan melodie, sommigen vonden het zelfs gewoon geen muziek. Anna Pavlova, die oorspronkelijk de rol van de Vuurvogel zou dansen, weigerde: ze vond de muziek te uitdrukkingsloos en te complex.
Stravinski zegt er zelf over: ‘Het is de stijl van de tijd, krachtiger dan de gecomponeerde volksmuziek en niet bijster origineel. Maar dit zijn goede voorwaarden voor succes.’

Het verhaal
Voor het Vuurvogel-verhaal zelf, het scenario, verwijs ik graag door naar https://nl.wikipedia.org/wiki/De_vuurvogel

De suites
Het oorspronkelijke ballet duurde ongeveer drie kwartier,  maar Stravinsky putte er drie orkestsuites uit. Hij schreef de suites in 1911, 1919 en 1945. De harmonie brengt de suite uit 1919. (gva)

Voornaamste geraadpleegde bronnen:
Sjen Scheijen; Sergei Diaghilev, een leven voor de kunst.
Emanuel Overbeeke; Stravinsky in de spiegel van zijn tijd
Cd-opnames (en de bijhorende booklets) door Riccardo Chailly, Esa Pekka Salonen, Yuri Simonov
Wikipedia